Ned /

BhagavadGita


De Bhagavad Gîtâ (letterlijk "Lied van de Heer") vormt een onderdeel (Bhishma Parva 23-40) van een zeer omvangrijk episch gedicht genaamd de Mahâbhârata (letterlijk: "Groot India"), een boek geschreven door de wijze Vyâsadeva (Vyâsa, Bâdarâyana), dat een grote rol speelt in het denken van India. Omdat het boek God als een persoon (de alomtegenwoordige Vishnu) vooropstelt is de belangrijkste invloed van het boek terug te vinden in de [[wikipn: bhakti|bhakti]]-beweging zoals we die vinden bij de Vaishnava's in India en in het Westen. Krishna treedt hierbij naar voren als de belangrijkste manifestatie van Vishnu) op aarde: als Bhagavân, de Hoogste Persoonlijkheid van God, de Heer van de Yoga (Yogîs'vara). Het boek behoort, omdat het onderdeel uitmaakt van de Itihâsa die de Mahâbhârata is, tot de z.g. smrti, de verhalen aan de hand waarvan men zich God (îs'vara, paramâtmâ of brahma) herinnert. Niettemin wordt het boek ook wel omschreven als zijnde de Gîtopanishad of Yogupanishad. Met die aanduiding van Upanishad, of 'essentiële vedische filosofie', wordt aangegeven dat het boek een status heeft die te vergelijken is met die van de veda's (de S'ruti). Men rekent het boek samen met de "Krishna-bijbel", het S'rîmad Bhâgavatam, dan soms ook tot de z.g. vijfde Veda.


Datering



Krishna toont Arjuna Zijn universele gedaante

Afgeleid uit astronomische gegevens is de Gîtâ gedateerd op 3138 BC of 3102 BC, maar er bestaat geen enigheid overonder de geleerden. Volgens de tekst zelf gaat de kennis die de inhoud van dit heilige boek vormt zelfs terug tot de vroegste dagen van de mensheid. Krishna stelt dat de kennis afkomstig is van de zonnegod (Vivasvān) die van Hem in zijn voorwereldlijke gedaante instructie ontving. De boodschap wordt telkens weer opnieuw bevestigd als het dharma afzwakt. "daar en dan neem ik Mijn geboorte" zo stelt Krishna in het meest beroemde vers van de Gîtâ in het vierde hoofdstuk (4:7)


Samenvatting


De Gîtâ is een dialoog tussen God in de gedaante van Krishna en Zijn vriend en toegewijde in de gedaante van de vedische prins Arjuna vlak vóór de aanvang van een grote militaire slag op het veld van Kurukshetra in India (Bharatavarsha) zo'n vijfduizend jaar terug. In de Bhagavad Gîtâ gaat het erom God en de eeuwige ziel (âtma) te vinden met inbegrip van het daarbij behorende juiste handelen. Arjuna komt in dit boek op het slagveld van Kurukshetra tegenover zijn familie en vrienden te staan. Hij moet met de ene helft tegen de andere helft van hen ten strijde trekken om de heerschappij over zijn land terug te krijgen. Hij verloor die macht toen hij met zijn broers bedrogen werd in een dobbelspel. Als hij (in hoofdstuk 1) ziet dat hij hiervoor tegen zijn dierbaren moet strijden, legt hij zijn wapens af en roept hij in wanhoop tot zijn goede vriend en wagenmenner Krishna dat hij deze strijd hoe dan ook niet van zins is te voeren. Hij wil en kan niet winnen. Als hij wint verliest hij zijn dierbaren en kleeft er "bloed" aan het veroverde koninkrijk, en als zijn dierbaren het overleven verliest hij de strijd. Arjuna onthult aan Krishna dat hij maar liever naar het woud gaat en alle beslommeringen achter zich laat. Maar Krishna door Arjuna aangesproken als de allerhoogste leraar op het gebied van de vedische kennis weet Arjuna te overtuigen om af te zien van zijn tegen het dharma indruisende idee om zo de strijd, zijn plicht als krijger, te ontwijken. Als Arjuna zich in zijn wanhoop aan Hem overgeeft als zijn leerling vraagt hij, na een eerste instructie te hebben ontvangen over Zijn wezen en de noodzaak van de plicht, erom Krishna's ware gedaante te zien. Krishna toont daarop Zijn universele gedaante (in hoofdstuk 11). Deze manifestatie vormt een permanente en radicale omslag in Arjuna's denken. Daarmee heeft hij de Absolute Waarheid van de alomtegenwoordige God gezien die Vishnu is en die in het geheel niet zo onpersoonlijk is als een onverlichte ziel wel kan denken die God nog niet echt gezien heeft. De Gîtâ eindigt met een vastberaden, gekalmeerde Arjuna die beheerst de strijd aangaat. In de rest van de Mahâbhârata is te lezen hoe hij met Krishna en zijn broers als enigen de slachting en de nasleep ervan overleven en dat daarmee een nieuwe tijdperk, het Kali Yuga tijdperk wordt ingeluid.


Filosofie

Twee hoofdwegen


In de Gîtâ verschaft Krishna uitleg over de aard van de yoga in achttien hoofdstukken die volgens vele commentatoren vanaf Madhusudana Sarasvati (geb. circa 1490) daarin wordt ingedeeld in drie opeenvolgende gedeelten die ieder een eigen vorm van yoga aan de orde stellen: karma-, bhakti- en jñâna-yoga; het zich verenigen in het bewustzijn vanuit resp. de arbeid, de toewijding en de spirituele kennis. Anderen, met name de yogi's van hetbhakti-pad, zijn het met deze indeling niet helemaal eens omdat daarmee bedoeld zou zijn dat jñãna het einddoel van de yoga zou zijn terwijl de bevrijding (mukti) juist wordt gevonden in de toegewijde dienst van de bhakti. In het achttiende hoofdstuk benadrukt Krishna ook dat men alle vormen van dharma moet laten varen en dat men zich geheel aan Hem over moet geven (B.G. 18: 60). De dualistische dvaita- en aanverwante vedantische commentaren interpreteren dat als een bewijs dat de bhakti het doel is, terwijl de advaita-commentaren van het nondualisme dat meer als een motief van de jñâna zien. Afhankelijk van de methode van overgave zijn er dus verschillende interpretaties van de Gîtâ. De weg van de jñãna zoals die door de advaita-georiënteerde Gîtâ-interpretatie van Adi S'ankara wordt voorgesteld zou voor het doel van de bhakti te onpersoonlijk werken. Anderzijds zou de bhakti, in ogen van de leer der verlichting, teveel gehechtheid aan uiterlijke vormen met zich meebrengen waardoor men de verlichting nooit kan bereiken. Bhakti zou zo bezien dan een angst voor de verlichting kunnen inhouden. De staat van verlichting (kaivalya), het van binnen doorbreken van de geestelijke wereld dat de onafhankelijkheid brengt die Krishna ook verdedigt (in B.G. 3: 18) en die Hij zelfs laat zien met de universele gedaante (de virâth rûpa, virâth purusha, of vishvarûpa), wordt door de bhakta niet echt als een doel of een voorwaarde gezien, want wat is de verlichting nu waard als het leidt tot een liefdeloze afzijdigheid en vervreemding van de medemens en de wereld die immers ook (deel uitmaakt van) Zijn werkelijkheid? Krishna spoort behalve de weg inwaarts (sâdhana, geestelijke discipline) ook aan tot concrete rechtschapen en toegewijde actie (resp. dharma & bhakti) in de buitenwereld. Niettemin acht de vaishnava het begrip ãtma-nivedanam, de communicatie met de ziel, de zelf-communicatie van het geïnternaliseerd hebben van de leraar van buiten, wèl als het einddoel van de emancipatie in bhãgavata dharma, de weg van de toegewijde dienst. Arjuna stelt Krishna zelfs vragen over dit strijdpunt van verzaking dan wel actie (B.G. 5.1). Krishna kiest dan voor het pad van het handelen als het belangrijkste. Het andere pad is haalbaar, maar moeilijk naar Zijn zeggen. Men zou ter verzoening van de twee vedantische posities aan de driedeling nog een vierde vorm van yoga die in de Gîtâ wordt besproken toe kunnen voegen: dhyâna yoga, de yoga van het zich verenigen in het bewustzijn door meditatie. In de regelmatige (mantra-)meditatie op deze stellingen van de verschillende vedantische commentaren moet de lezer dan zijn eigen weg vinden.


Vijf hoofdonderwerpen



beeldhouwwerk voorstellende het gesprek <br> tussen Krishna en Arjuna. Het bevindt zich in Tirumala

In Krishna's betoog komen de volgende vijf verschillende hoofdonderwerpen aan de orde: - Îs'vara: De Allerhoogste Heer. Krishna bespreekt Zijn identiteit; Zijn integriteit in relatie tot al de levende wezens, autoriteiten, goden en toegewijden die allemaal tot Zijn vorm en gedaante behoren.
- Jîva: De individuele ziel: Krishna maakt een duidelijk onderscheid tussen het vergankelijke lichaam en de onvergankelijke ziel (âtma, jivâtma) in relatie tot de Superziel (paramâtmâ) waar iedere ziel mee verbonden is als een telefoon met een telefooncentrale.
-Prâkriti: De materie. Krishna beschrijft de guna's, de geaardheden der natuur, en in hoeverre Hij er is als het licht van de zon en de maan en de orde van de sterrenhemel; in feite is de hele materiële wereld zijn gedaante (virâth rûpa).
- Karma; Handelen. Krishna verschaft uitleg over de verschillende soorten van arbeid en wat dat inhoudt in relatie tot Hem, het idee van de intelligentie, het van de verlichting (sura een 'god') of bezeten (asura - een 'demon') zijn, en de zelfverwerkelijking.
- Kâla: De tijd. Krishna maakt in hoofdstuk 13: 4-7 duidelijk dat Hij de kenner van het veld in al de velden van handelen, de bereiken van binnen en van buiten is die allemaal in de tijd onderscheiden zijn van elkaar en met de z.g. burgerdeugden (de z.g. purushârtha's) in evenwicht moeten worden gebracht (besproken o.a. in S.B. 1.5: 9, SB 4.22: 34. en 3.4: 15). Daarbij identificeert Hij zich in B.G. 7.8 met de orde van de maan in de hemel, het licht van de zon en de Tijd (van de natuur) zelf. Hij herhaalt op drie plaatsen dat Hijzelf de Tijd is (B.G. 10: 30, 10: 33, 11: 32). Dat is het grote geheim dat Hij in hoofdstuk 11 aan Arjuna onthult als die helemaal van zijn stuk is met het zien van Zijn gigantische bovenzinnelijke gedaante.


Geaardheden


Krishna benadrukt de drievoudige aard van de werkelijkheid van de persoon en de materie (B.G. 14,17 & 18). Hij doet dit door te wijzen op de aard van de materiële werkelijkheid zoals die van invloed is op de manier waarop men eet, offers brengt en zijn werk doet. De goden Brahmã, S'iva en Vishnu zijn z.g. guna-avatãra's, de goddelijke vertegenwoordigers van de drie geaardheden die samen Zijn werkelijkheid uitmaken. Daarmee stelt Krishna zich in feite als de bron der halfgoden boven hen. In de bhakti geldt Krishna dan ook als de oorsprong aller dingen, als de oorspronkelijke persoonlijkheid van God (ãdi purusha). De drie fundamentele geaardheden waar alles op terug te voeren is, de guna's, zijn:

  1. Sattva-guna - de goedheid.
  2. Rajo-guna: de hartstocht.
  3. Tamo-guna: de onwetendheid.

De twee filosofieën in de yoga van het dualisme en nondualisme laten zich ook wel omschrijven als zijnde saguna en nirguna. Als zijnde resp. begaan met de geaardheden en als zijnde vrij van de geaardheden. Uiteindelijk verklaart Krishna zich daarin de eenheid in de verscheidenheid (B.G. 9: 15). Een stelling die in de bhakti geldt als de siddhãnta, de eindconclusie van de vedantische overweging (acinthya bheda-abheda tãttva).

De guna's der verscheidenheid hebben ieder hun eigen kenmerken:

  • de goedheid kenmerkt zich door kennis,
  • de onwetenheid door beweging (onrust),
  • en de onwetenheid kenmerkt zich door traagheid en waanzin.

Krishna stelt de goedheid voorop als de zuiverste (B.G. 14;6) en waarschuwt tegen de hartstocht als de bron van alle kwaad. Hij stelt dat lust en woede, voortkomend uit de geaardheid hartstocht de allesvernietigende grote vijand is (B.G. 3.37).


Fasen van realisatie



Krishna (links) met Zijn jeugdliefde Râdhâ ,<br>(rechts) aanbeden in de tempels van de bhakti

Het gaat in de yoga, zoals het in de Krishna-bijbel, het S'rîmad Bhâgavatam (S.B. 1.2:11) duidelijk wordt, om de zelfverwerkelijking, d.w.z. om de realisatie van de oorspronkelijke aard in drie fasen:

1 Brahman - De onpersoonlijke universele energie.
2 Paramâtmâ - De Opperziel in ieders hart.
3 Bhagavân - God als een persoon, met een bovenzinnelijke gedaante.

Krishna in de rol van Bhagavân die uitleg verschaft over het Paramâtmâ van de Superziel en de geest van het Absolute Brahman, noemt in de Gîtâ in indirecte termen hem een dwaas die geleerde woorden spreekt, maar zich daarbij niettemin druk maakt om het sterfelijke materiële lichaam. Zo beweegt Hij Arjuna tot rust en vastberadenheid. Het valse ego (ahankâra) van het zich identificeren met het lichaam dat een ieder doet in zijn onbevangen gehechtheden, moet worden ingewisseld voor het ware ikbesef van de ziel (âtmâ) in relatie tot de superziel (Paramâtmâ). De leringen, in de Bhagavad Gîtâ aan Arjuna gegeven, waren er om zijn oorspronkelijke aard van dienstbaarheid als een eeuwige ziel (svarûpa) weer op te wekken zodat hij, met zijn plichtsbesef hersteld, de weg weer terug kon vinden naar de spirituele wereld die voor iedere volwassen persoon steeds de leidraad is in het voorbije. In het achtereenvolgens doorlopen van de fasen kan men naar de âtmatattva spirituele kennis (wat men kan vertalen met de term filognosie) verschillende wegen bewandelen die in essentie zijn vervat in de zes darshana's of fundamentele spirituele visies van de wikipn:hindoeïstische filosofie.


Karma en Akarma


Krishna houdt in de Gîtâ een betoog over het handelen omwille van de handeling zelf, een handelen zonder gehecht te zijn aan het resultaat (akarma, bhakti). Hij stelt drie vormen van karma aan de orde: werken met het claimen van een resultaat (karma), werken voor God (akarma, lett. niet-werken) en onrechtschapen bezig zijn (vikarma, misdaad). Daarbij draait Hij de zaken zelfs om: zij die werken, werken niet echt voor het goede doel van God en zij die niet werken doen het eigenlijke toegewijde (monnikken-) werk (zie ook: artikel). Dat is wat onder intelligent zijn moet worden verstaan. Hij raadt Arjuna aan zich niet langer te hechten aan aardse genoegens en weerzin, familie en vrienden, maar om in gelijkmoedigheid al zijn handelingen in toewijding (bhakti) op te dragen aan God als zijnde aanwezig in het hart van ieder levend wezen. Hiermee onderstreept dit klassieke werk dan weer het immer actuele thema van het spanningsveld dat in ieder mens bestaat tussen het onthecht dienen van de innerlijke Godheid (bhakti yoga) en het onvermijdelijke handelen in de buitenwereld (karma-mârga).


Vier roepingen en geestelijke afdelingen



Een blad van een manuscript dat <br>de Mahâbhârata oorlog laat zien te Kurukshetra

Krishna stelt in B.G. 4.13dat Hij de oorsprong is van de onderscheidingen van klasse en geestelijke afdeling (varna en âs'rama). Maar ook dat men Hem niet moet zien als de oorzaak van de versplintering en discriminatie van een klassenmaatschappij of een kastenstelsel die ermee samenhangt. Hij benadrukt dat in de toewijding tot Hem, de eenheid van dat alles in het voorbije, alles op zijn plaats valt. Buiten Hem om ontstaat er de gehechtheid aan de wereld en de strijd daarin van het verdeelde zelf, het valse ego van het 'ik' en 'mijn' (ahankâra). De vier varna's, letterlijk de kleuren, klassen of roepingen vermeld in B.G. 18: 41-44 zijn:

a) Brâhmana's (brahmanen) - de leraren en de geestelijkheid (leerlingen inbegrepen)
b) Kshatriya's - de bestuurders en militairen (zowel wetgevend, uitvoerend als controlerend)
c) Vais'ya's - boeren en ondernemers (De handel de middenstand).
d) S'ûdra's - de arbeiders, de werknemers en bedienden van de overige drie klassen.

De vier geestelijke afdelingen - die meer uitgebreid besproken worden in het Bhâgavatam (S.B. 7.11& 11.17&18) - van wat wij kennen als de burgerlijke status zijn:<Br> - Brahmancârî's - vrijgezellen, studenten, ongetrouwden, celibatairen.<Br> - Grihastha's - de gehuwden.<Br> - Vanaprastha's - de middelbare leeftijd doorgaans van de teruggetrokkenen (gescheiden).<Br> - Sannyâsî's - de wereldverzakende levensorde, de onthechten (doorgaans de bejaarden).<Br> In dat wat het varnâs'rama dharma wordt genoemd wordt iedereen geacht zich te gedragen overeenkomstig zijn burgeridentiteit zoals die wordt bepaald door grofweg de leeftijd en de beroepsuitoefening. Om die reden wordt Arjuna door Krishna tot de strijd aangezet: hij is immers een kshatriya. Voor de andere klassen geldt een andere levensopdracht van handelen en niet-handelen, een onderwerp dat de grootste filosofen nog voor vraagtekens plaatst.


Belang

De Gîtâ is samen met de Yogasûtra's van Patañjali een van de belangrijkste bronnen van de yogafilosofie, omdat het Lied antwoorden geeft op vragen over de aard van het bovenzinnelijke, en hoe men die gelukzaligheid, wijsheid en eeuwigheid kan bereiken levend met het huidige menselijk lichaam. Het boek vormt voor iedere Hindoe de basisreferentie in zijn cultuur. Vanwege zijn omvang geniet het boek bij Hindoes zelfs een grotere bekendheid en waardering dan de belangrijkste purana, het meest uitgelezen boek met heilige verhalen van India, de Hindoe-bijbel bij uitstek, het S'rîmad Bhâgavatam. In dat boek staan de verhalen die de achtergrond beschrijven van wat er zich in de Gîtâ afspeelt, Ze handelen over de geboorte en verdere daden van Krishna en Zijn toegewijden en familieleden, de toegewijde dienst en alle goden en wijzen die nog meer een rol spelen. Met name het tiende canto van het S'rîmad Bhâgavatam geniet grote populariteit vanwege zijn leesbaarheid en liefdesthema's in het gedetailleerd beschrijven van Krishna's levensgeschiedenis. Het Bhâgavatam handelt, als een raamvertelling waarin de gehele vedische cultuur aan de orde komt, over een gebeurtenis van een latere datum dan de Gîtâ, het beschrijft de nasleep van de oorlog en vormt in essentie een voor iedereen leesbaar, vanzelfsprekend commentaar op de Vedanta-sûtra. De Bhagavad Gîtâ verhoudt zich tot het Bhâgavatam zoals de bergrede zich verhoudt tot de christelijke Bijbel. Naast de vele groten uit de geschiedenis als wikipn:Robert Oppenheimer]|Robert Oppenheimer, en Albert Einstein die inspiratie putten uit de Gîtâ, schreef Mahatma Gandhi, zelfs een eigen versie van de Gîtâ. Hij interpreteerde de slag als "een allegorie waarin het slagveld de ziel is en Arjuna, het hogere streven van de mens die worstelt tegen het kwaad."


Zie Ook


Literatuur

  • Fischer, Louis: Gandhi: His Life and Message to the World Mentor, New York 1954, pp. 15-16
  • Gandhi, Mohandas K., The Bhagavad Gita According to Gandhi Berkeley Hills Books, Berkeley 2000

Externe links

Engels, Historisch


Engels, overige vertalingen, bewerkingen en commentaren


Nederlands

Categorie: Nederlands | Artikelen | Auteur: Rene PBA Meijer


Deze pagina werd sedert 27 april 2008 keer bekeken.