Ned /

SriYukteshvar



S'rî Yukteshvar Giri

S'rî Yukteshvar (1855-1936). Een Jñâna-avatar van Wijsheid. Een discipel van Lahiri Mahâsaya; de Goeroe (Leraar) van Paramahansa Yogananda.

"Tenzij gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven."
"Johannes 4: 48."

Inleiding


S'rî Yukteshvar Giri (10 mei 1855 / 9 maart 1936) - 'Goeroeji, zou u mij iets uit uw leven willen vertellen?' vroeg ik (Mukunda), terwijl ik op een stromat naast zijn tijgervel neerhurkte. De vriendelijke sterren leken vlak boven het balkon te staan. 'Mijn familienaam was Priya Nath Karar. Ik werd hier in Serampore geboren, waar mijn vader een rijk zakenman was. Hij liet mij dit voorouderlijk huis na, dat nu mijn hermitage is. Ik heb maar weinig schoolopleiding gehad. Ik vond die vervelend en oppervlakkig. Als jongeman stichtte ik een gezin. Ik heb een dochter, die nu getrouwd is. Op middelbare leeftijd had ik het voorrecht door Lahiri Mahâsaya te worden opgeleid. Nadat mijn vrouw was gestorven, sloot ik mij bij de Swami-orde aan en ontving de nieuwe naam S'rî Yukteshvar Giri. Dat is mijn eenvoudige levensloop.' (Yukteshvar betekent: 'verenigd met Îs'vara (een naam van God)). Giri is een onderscheidende titel voor een der tien oude takken van de Swami-orde. S'rî betekent heilig en is niet een naam, maar een titel van eerbied.)


Een oud uitkijkje op Serampore

De hermitage bestond uit een groot, solide, oud huis met massieve pilaren, dat om een binnenplaats gebouwd was. De buitenmuren waren met mos bedekt; het had een plat grijs dak. Er was een aardige achtertuin met bananen-, brood- en mangobomen. In het twee verdiepingen tellende gebouw zagen de met balustraden voorziene balkons van de bovenkamers van drie zijden op het binnenhof uit. Op de benedenverdieping was een ruime zaal met een hoge door zuilenrijen gesteunde zoldering. Een smalle trap leidde naar S'rî Yukteshvar's zitkamer, waarvan het kleine balkon over de straat uitkeek. De âs'ram was eenvoudig gemeubeld; alles was er helder, sober en praktisch. Er stonden verschillende stoelen, banken en tafels van een westers model.

Zijn Wijsheid


  • 'Kijk vrees in het aangezicht en hij zal je nooit meer kwellen.'
  • 'Gehechtheid verblind.'
  • 'Maak het je behagelijk voorzover je beurs het toelaat.'
  • 'De S'astra's leren dat het moedwillig verloren laten gaan van een mensenlichaam een ernstige overtreding is van de karmische wet.'
  • ''De geneeskracht van medicijnen is beperkt, maar Gods scheppende levenskracht niet.'
  • 'Tegen een leerling die eens lang wilde vasten, zei hij lachend: 'Geef de hond gerust een been!'
  • 'Het lichaam is een verraderlijke vriend: geef het wat het toekomt, niet meer.'
  • 'Het is niet de natuurgeleerde, maar de volkomen zelfverwerkelijkte meester die de ware natuur van de stof begrijpt.'
  • 'Een verlichtte volbrengt geen wonder voor hij er innerlijke toestemming voor krijgt.'
  • 'God wil niet, dat de geheimen van Zijn schepping zonder onderscheid worden onthuld.'
  • 'Met 'ahimsa' bedoelde Patañjali, dat men de begeerte te doden moet overwinnen. De mens kan worden gedwongen schadelijk gedierte uit te roeien. Hij moet bij een dergelijke noodzaak geen toorn of wrok voelen. Alle levensvormen hebben een gelijk recht op de lucht van 'mâyâ'. Degene die het geheim van de schepping ontdekt, zal in harmonie zijn met haar talloze verbijsterende uitingsvormen. Alle mensen kunnen deze waarheid begrijpen door de innerlijke lust tot doden de kop in te drukken.'
  • 'Heiligheid is geen stomheid'; 'Goddelijke waarneming maakt niet onbekwaam'. 'Deugd uitdrukken in daden geeft het scherpste begrip.'
  • 'Vergeet het verleden'. 'De voorbijgegane levens aller mensen zijn besmeurd met vele schandvlekken. Het gedrag van de mens is altijd onbetrouwbaar tot het verankerd wordt in het Goddelijke. Alles zal in de toekomst beter worden, als je je nu maar inspant om je geestelijk te onwikkelen'.
  • 'Openhartig zijn met hoffelijkheid is nuttig en bewonderenswaard'.
  • 'Alleen een Leraar, die over een ongewoon aanpassingsvermogen, geduld en toegevendheid beschikt kan India's boodschap in het Westen verbreiden.'
  • De moed van een heilige wortelt in zijn medelijden met de door 'mâyâ' (illusie) in de war gebrachte mensen, de strompelende blinden van deze wereld.
  • 'Zoals het doel van eten de bevrediging van honger, maar niet van gulzigheid is, zo is het sexueel instinct bedoeld voor de voortplanting van het geslacht volgens de natuurlijke wetten, maar nooit voor het opwekken van onverzadigbaar verlangen'; Wie zijn zinnelijke begeerten dagelijks opnieuw voedt, ondermijnt zijn innerlijke vrede; zij zijn als gaten in een reservoir die het levende water laten wegdruppelen en verloren gaan in het woestijnzand van het materialisme. Zet je behoefte aan menselijke liefde om in een verlangen naar God alleen, een liefde die alomtegenwoordig en daarom enig is.'
  • Toen Yukteshvar's moeder overleed, regelde hij de verbrandingsplechtigheden bij de heilige Ganges te Benares en voedde veel brahmanen zoals het gebruik verlangde.
  • 'Verwar begrip niet met een grotere woordenschat'; 'Heilige boeken zijn van nut om de begeerte tot innerlijke verwerkelijking te prikkelen, als we strofe voor strofe langzaam in ons opnemen. Anders kan voortdurende intellectuele studie uitlopen op ijdelheid, valse bevrediging en onverteerde kennis.'
  • 'Wijsheid wordt niet met de ogen opgenomen, maar met de atomen'; 'Wanneer de overtuiging van een waarheid niet enkel in de hersens, maar in het wezen is doorgedrongen, kun je bedeesd getuigen van haar betekenis'.
  • Op hem (S'rî Yukteshvar) paste de vedische definitie van een man Gods: 'Zachter dan een bloem, waar het goedheid betreft, sterker dan de donder, waar het beginselen geldt.'
  • 'Kwaadheid komt enkel voort uit gedwarsboomde begeerten. Ik verwacht niets van anderen; daarom kunnen hun daden ook niet in tegenspraak met mijn eigen wensen zijn'.
  • 'De Heer heeft alle mensen geschapen uit de grenzeloze Vreugde van Zijn wezen. Hoewel zij pijnlijk door het lichaam worden belemmerd, verwacht God niettemin, dat mensen, die naar Zijn beeld zijn gevormd, tenslotte boven vereenzelviging met de zinnen zullen uitstijgen en zich herenigen met Hem.'
  • 'Hoe gauw zijn we moe van aardse geneugten! Begeerte naar stoffelijke dingen is eindeloos; de mens is nooit volkomen bevredigd en vervolgt het ene doel na het andere. Het 'iets anders', dat hij zoekt, is de Heer, die alleen blijvende vreugde kan schenken.'
  • 'Want wat God beschikt, strookt niet altijd met wat de op zijn 'ik' ingestelde, intellectuele mens denkt. God alleen kan onfeilbare raad geven; wie anders dan Hij draagt de last van de kosmos?'

Muziekwetenschap in India (door Paramahansa Yogananda, leerling van Yukteshvar)


De Sâma Veda bevat de oudste geschriften over muziekwetenschap. In India beschouwt men muziek evenals schilderen en drama als een goddelijke kunst. Heer Brahmâ, Heer Vishnu en Heer S'iva, de eeuwige drie-eenheid, waren de eerste toonkunstenaars. Volgens de heilige schriften heeft S'iva in zijn aspect van Nataraja, de goddelijke danser, het oneindig aantal ritmen uitgewerkt in zijn kosmische dans tijdens de processen van 's werelds schepping, onderhoud en vernietiging, terwijl Brahmâ en Vishnu nadrukkelijk de maat aangaven. Brahmâ met schallende bekkens en Vishnu door op de mridanga (aan twee kanten bespeelbare trommel van klei, brons of kunststof die veel gebruikt wordt in de toegewijde dienst) te slaan.


Sarasvatî, de godin der wijsheid<br>wordt spelend op de vînâ afgebeeld.

Sarasvatî, de godin der ontwikkeling en wijsheid, (eeuwige metgezel van Heer Brahmâ) wordt spelend op de vînâ, de moeder van alle snaarinstrumenten, afgebeeld. Heer Krishna, een incarnatie van Vishnu, wordt altijd in de Indiase kunst met een fluit afgebeeld, waarop Hij het in verrukking brengende lied speelt, dat de menselijke zielen die in mâyâ (begoocheling) ronddolen, weer tot hun ware thuis terugroept.

Als grondslag voor de Indiase muziek dienen de râga's of vastgestelde melodie-patronen. De zes fundamentele râga's vertakken zich in 126 afgeleide ragini's (gemalinnen) en putra's (zonen). Elke râga heeft een minimum van vijf tonen: een leidende noot (vadi of koning), een secundaire noot (samavadi of eerste minister), hulpnoten (anuvadi, volgelingen), een een dissonant (vivadi, de vijand). Elk van deze zes fundamentele râga's correspondeert met een bepaald uur van de dag, een jaargetij en een leidende godheid, die er een bijzondere macht aan verleent. Aldus wordt: 1e. de Hindole Râga alleen bij dageraad in de lente gehoord om de stemming van universele liefde te verwekken; 2e. de Deepaka Râga speelt men gedurende de avond van de zomer om mededogen op te roepen; 3e. de Megha Râga is een melodie voor 's middags in het regenseizoen, om moed te verzamelen; 4e. de Bhairawa Râga wordt in de ochtenden van augustus, september en oktober gespeeld om kalmte te verkrijgen; 5e. de Sri Râga wordt bewaard voor de herfstschemering ter bereiking van zuivere liefde; 6e. de Malkounsa Râga klinkt te middernacht in de winter om dapperheid op te roepen.

De oude rishi's ('ziener' wijze, vedisch geleerde) ontdekten deze wetten van klankverwantschap tussen de natuur en de mens. Omdat de natuur een objectivering is van AUM, het oorspronkelijke geluid of trillende woord, kan de mens macht over alle natuurverschijnselen krijgen door gebruik van bepaalde mantra's of gezangen (*). Historische documenten verhalen ons van de merkwaardige macht, die Miyan Tansen (of Ramtanu Pandey) bezat, die in de 16e eeuw musicus was aan het hof van Akbar de Grote. Toen de keizer hem beval een nacht-râga te zingen terwijl de zon op zijn hoogst stond, hief Tansen een mantra aan, die terstond veroorzaakte, dat de hele omgeving van het paleis in duisternis werd gehuld.

De Indiase muziek verdeelt de octaaf in 22 sruti's of halve halftonen. Deze miniatuur-intervallen laten fijne nuances van muzikale uitdrukking toe, die met de Westerse chromatische toonladder van twaalf halftonen niet kunnen worden bereikt. Elk van de zeven grondtonen van de octaaf wordt in de Indiase mythologie verbonden met een kleur en de natuurlijke roep van een vogel of ander dier: Do met groen en de pauw, Re met rood en de leeuwerik, Mi met goudkleur en de geit, Fa met geelwit en de reiger, Sol met zwart en de nachtegaal, La met geel en het paard, Si met een menging van alle kleuren en de olifant.

De Indiase muziek geeft 72 thata's of toonschalen aan. De musicus heeft de vrijheid naar believen te improviseren waarbij hij de vaststaande, overgeleverde melodie of râga als grondthema neemt; hij richt zich sterk op het gevoel of de bepaalde stemming in het grondthema en spint dat dan uit binnen de grenzen van zijn eigen improvisatietalent. De Indiase musicus leest geen vaste noten; hij kleedt bij elke keer, dat hij speelt, opnieuw het naakte skelet van de râga aan, en bepaalt zich dikwijls tot een enkele melodische sequens, door bij herhaling nadruk te leggen op al haar fijnere variaties bij de kleine intervallen. Onder Westerse componisten kende Bach de bekoring en kracht van het herhalen van een klank die in honderd gevarieerde vormen terugkomt.

Oude Sanskriet literatuur beschrijft 120 tala's of tijdmaten. Bharata, volgens de overlevering de grondlegger van de Indiase muziek, heeft volgens zeggen 32 soorten van tala's ontdekt in de zang van de leeuwerik. Tala of ritme is uit de menselijke bewegingen afgeleid: uit de tweekwart van het lopen en de driekwart uit de ademhaling in de slaap, waar de inademing twee maal zo lang duurt als de uitademing.

India heeft steeds de menselijke stem als het volmaakste instrument beschouwd. Daarom bepaalt deze muziek zich grotendeels uit het stembereik van drie octaven. Om dezelfde reden legt ze meer nadruk op melodie (verhouding van opvolgende tonen) dan op harmonie (verhouding van gelijktijdige tonen).

Indiase muziek is een subjectieve, geestelijke en individuele kunst, die het niet toelegt op symfonische schittering, maar op persoonlijke harmonie met de Superziel (Paramâtmâ). Alle beroemde Indiase liederen zijn gecomponeerd door mensen, die zich aan God hadden toegewijd. Het Sanskriet woord voor musicus is bhagavathar, 'hij die de lof van God zingt.' De sankirtans of muzikale bijeenkomsten zijn een doeltreffende vorm van yoga of geestelijke discipline, die diepe concentratie vereist, een intens opgaan in de oorsprong van gedachte en geluid. Omdat de mens zelf een uitdrukking is van het Scheppende Woord, heeft geluid op hem een machtige en onmiddellijke uitwerking.

Grootse religieuze muziek van Oost en West schenkt de mens vreugde omdat ze door haar trillingen tijdelijk een van de occulte (esoterische) centra (opwekken van de cerebrospinale centra (chakra's) in het lichaam) in de wervelkolom wekt. In deze zegenrijke ogenblikken komt een vage herinnering aan zijn Goddelijke oorsprong in de mens op. (zie ook S.B. 3.12)

(*) In de legenden van alle volken vindt men toverspreuken of mantra's die de mens macht over de natuur verlenen. Het is van de Amerikaanse Indianen welbekend, dat zij klankrituelen hebben opgesteld voor regen en wind. Tansen, de grote Hindoe-musicus was in staat vuur te doven door zijn gezang. C. Kellogg, de Californische natuurvorser, gaf in 1926 voor een groep brandweerlieden de uitwerking te zien van een geluidstrilling op vuur. Toen hij een strijkstok als bij een viool, maar dan in het groot, snel over een stemvork van aluminium streek, veroorzaakte hij een geluid als een intense radio-gil. Direct zakte de zestig centimeter hoge gele gasvlam, die in een holle glazen buis brandde, terug tot een hoogte van 15 centimeter en werd een blauw flakkerende vlam. Nog een streek met de strijkstok, nog een krijsende gil, bluste hem.


Zie ook

Externe links



Deze pagina werd sedert 19 mei 2009 keer bekeken.